Indische trekjes

P117 Indische trekjes – Yvonne Roqué

BOEKFRAGMENT

Uit: Sporen van oorlog. Overlevenden van de Birma- en Pakanbaroe-spoorweg. Jan Banning, Utrecht 2003.

DAMIN

(geboren in 1916 in Ndoko, Oost-Java)

“Ik ben een zandkorrel die door de zeef is geglipt.”

“Misschien een halfjaar na de Nederlandse capitulatie hoorden we dat de Japanners een spoorlijn gingen aanleggen van Pekanbaru naar Muaro Sijunjung. Het dorpshoofd kwam naar ons huis: 25 families in Nkodo moesten mensen afstaan, per familie één persoon. 

Ik was de oudste, dus mijn vader vond dat ik moest gaan. Later zijn er nog meer mensen weggehaald. Het werk zou drie maanden duren en daarna zouden we teruggaan naar ons dorp. Ze beloofden ons dat we met mooie kleren en veel geld thuis zouden komen.

We gingen met de trein naar Jakarta en vandaar per schip verder. Op die boot begon het ellendig te worden. De overtocht naar Telukbayur, bij Padang, duurde drie dagen en drie nachten. Het eten was beroerd en we dronken waarschijnlijk ongekookt water. Velen werden ziek. En als er iemand doodging, rolden we die in een matje en gooiden hem overboord. In totaal ben ik meer dan een jaar romoesha geweest, misschien wel twee.”

ACHTERGROND 

Casper Eduard werd op 11 augustus 1942 door de Japanse bezetter gevangengenomen. In het laatste deel van de oorlog werd hij op 14 september 1944 ingescheept op het schip Kinta Maru. Dit transport werd aangeduid als Java Party 24, het 24e krijgsgevangenentransport dat van Java richting Singapore vertrok. Tot het einde van de oorlog heeft Yvonne’s vader op het eilandje Poeloe Damar gewerkt vlak voor de kust van Singapore, waar een droogdok aangelegd moest worden.

DE NAAMLOZEN

Er was grote ongelijkheid onder de slachtoffers van de Japanse zeetransporten. Van de Indonesische dwangarbeiders, de romoesha’s, zijn er geen interneringskaarten of naamlijsten bijgehouden. Van krijgsgevangenen uit de geallieerde landen werden wel gegevens bijgehouden op een interneringskaart, inclusief de transporten over land of over zee. Overleed men tijdens een zeetransport of het verrichten van dwangarbeid dan werd dit ook op de interneringskaart genoteerd. 

Met de ruim 200 zeetransporten die tussen 1942 en medio 1945 in Zuidoost-Azië plaatsvonden, werden ook honderdduizenden romoesha’s vervoerd waarbij velen het leven lieten. Dit waren geronselde Indonesiërs die onder voorwendselen zich aanmelden of gedwongen waren voor de Japanse bezetter te werken

Tijdens bombardementen of torpederingen waren ze kansloos als ze in de ruimen opgesloten zaten. En als ze het overleefden, verdronken de meesten alsnog, omdat veel romoesha’s niet konden zwemmen. 

Het grootste gedeelte van de zeetransporten ging naar of via Singapore. Veel krijgsgevangenen en romoesha’s zaten tijdelijk in Singapore in kamp Changi gevangen.